na de toespraak werden vijf gedichten door leerlingen voorgedragen, twee op muziek gezette gedichten werden gezongen (GROENINGHE, MOEDERKEN)
Dichteres Christine D’haen, die Gezelle grondig bestudeerde en die de Nederlandse literatuur heel goed kende, zei van Gezelle: ‘Tussen 1830 en 1880 de enige Nederlandstalige dichter die esthetisch geldige lyriek schrijft en tussen 1680 en 1880 de enige grote.
Gezelle hield van het West-Vlaams en was tegen het Nederlands uit het Noorden. Hij was particularist in een tijd dat een leerling van hem, Hugo Verriest, oog had voor algemeen Nederlands, net als kanunnik Jan Baptist David en Jan Frans Willems. (hij wou de ‘e’ uitgang van vrouwelijke woorden als ‘TALE’ niet verloren laten gaan). Hij was purist met een grote scheppingsdrang: ‘LICHTDRUKMAAL’ zoveel mooier dan ‘FOTO’
Hij was conservatief en tegen liberale vernieuwingen uit zijn tijd (1830-1899).
We denken aan zijn natuurgedichten (die bijna altijd een verbondenheid met God hebben),
aan liefdesgedichten ook, zovoor zijn leerlingen (caritas, niet amor?),
aan gelegenheidpoëzie.